Het verhaal van Wange

Deel. 1

Wange van Bali (ca. 1797-1869); een onvrije immigrant uit Oost-Indië

Inleiding

Dit artikel is het resultaat van een jarenlange zoektocht naar informatie over Wange en een poging om zijn jeugdjaren te laten herleven evenals de omstandigheden, waaronder hij in Oost-Indië en vervolgens in Nederland en in Delft heeft geleefd.

De auteur, Ron Siteur, een nazaat van Wange, deed vele jaren genealogisch onderzoek en kon veel informatie en documenten achterhalen. Wim Boonenburg, die over veel belangrijke kennis van Delft beschikt, heeft een bijdrage aan dit artikel geleverd door de leefomstandigheden van Wange in de stad te beschrijven.

Niet onvermeld mag blijven dat het aan gelukkige omstandigheden is te danken dat wij nu kennis kunnen nemen van het levensverhaal van Wange. Ten eerste is het heel bijzonder dat hij op latere leeftijd in Delft zijn herinneringen aan zijn jeugdjaren in Oost-Indië op schrift heeft gesteld. Nazaten hebben het belang hiervan altijd ingezien en deze memoires zorgvuldig gekoesterd. Daarnaast zijn ook enkele unieke documenten uit die periode bewaard gebleven. Zo is er nog een zogeheten transportakte uit 1807, een VOC-document waarin werd opgemaakt waar, wanneer en aan wie Wange als slaaf werd verkocht. De originele getuigschriften van zijn meesters en enkele portretten hebben er tevens toe bijgedragen dat we nu een redelijk beeld kunnen schetsen van het leven van Wange van Bali.

Afb. 1 Portret Wange van Bali

Deze ingelijste tekening had altijd een prominente plek in het huis van mijn grootmoeder. Later bleek dat meerdere kopieën van deze tekening ook bij andere nakomelingen in bezit waren.

‘Dat is Wangi mijn grootvader. Hij is afkomstig van Bali en daarom heeft hij de achternaam van Bali gekregen’, zei mijn grootmoeder al wijzend naar het portret. ‘Hij is als slaaf naar Nederland gekomen en hij is huisknecht geworden bij een familie in Delft, waar hij later is getrouwd met de dienstmeid van die familie.’ Meer informatie was er niet, maar het verhaal intrigeerde enorm en vroeg om een zoektocht naar deze ‘Wangi van Bali’.

In Nederland zijn twee mannen van grote invloed geweest op het leven van Wange: Jan Hendrik Bagelaar (1780-1827) en zijn zwager Jacobus van der Chijs (1776-1833). Zij zijn er niet alleen verantwoordelijk voor geweest dat Wange naar Nederland is gekomen, maar zij hebben er ook voor gezorgd dat hij zich hier heeft kunnen ontwikkelen tot de persoon die hij uiteindelijk is geworden. Voor het onderzoek naar het leven van Wange zijn Bagelaar en Van der Chijs van groot belang geweest, want door hun status en maatschappelijke positie is er betrekkelijk veel informatie over hun levens te vinden. Met die informatie was het mogelijk een beeld te schetsen van Wange in de periode dat hij met Bagelaar en Van der Chijs is opgetrokken. In tegenstelling tot Wange waren er over hen wel de nodige feiten en anekdotes te vinden.

De genoemde transportakte is op 28 september 1807 opgemaakt in Soerabaya. Het unieke aan dit document is dat hierop alle vervolgtransacties zijn bijgeschreven. Het blijkt dat Wange niet één keer maar meerdere keren is (door)verkocht, voordat hij als slaaf bij Jan Hendrik Bagelaar in dienst kwam.

Op 28 september 1807 wordt te Soerabaya de slaaf Roke (Wange) door de slavenhandelaar Hammat verkocht aan de luitenant-kolonel Carel von Franquemont (1779-1811), commandant van de militie in de Oosthoek van Java, voor een bedrag van 125 rijksdaalders. Hammat verklaart dat hij Roke op de slavenmarkt in Bima op het eiland Sumbawa heeft gekocht. Wange wordt op 9 februari 1808 doorverkocht aan zeekapitein D. Smits voor een bedrag van 90 rijksdaalders, en een maand later op 8 maart 1808 op de rede van Soerabaya aan Jan Hendrik Bagelaar, Kapitein ter Zee van ’s Konings marine, voor hetzelfde bedrag. In het document zijn alle transacties gedateerd en voorzien van handtekeningen van de betrokken partijen. Op het omslag van het document staat geschreven: ‘Transport van een manslaaf gen. Ricard’.

Omstreeks 1850 schrijft Wange zijn levensverhaal in een zeer eenvoudig, zestig pagina’s tellend schriftje dat hij de titel geeft: De Herinnering van Levens Loopen van Naï op het Dorp Leeot op het Eiland Magarij na bij Bima, bij Eiland Java. Wange doet daarin op een zeer aangrijpende wijze verslag van het leven, zoals hij dat als kindslaaf in Oost-Indië heeft meegemaakt. Uit zijn levensverhaal blijkt voor het eerst dat hij niet afkomstig is van Bali, maar van een dorp op het eiland Flores. Ook zijn werkelijke naam is anders dan die hij op latere leeftijd is gaan gebruiken. Het is niet bekend waarom hij deze feiten niet heeft genoemd bij het opmaken van zijn doopakte in 1818 en zijn huwelijksakte in 1828. In deze officiële documenten krijgt hij de namen Wange Hendrik Richard van Bali, waarmee hij verder door het leven zou gaan. Vermoedelijk is de naam Hendrik een verwijzing naar zijn meester Jan Hendrik Bagelaar. De naam Hendrik had hij van Bagelaar gekregen.

Deel 2.

Het leven van Wange van Bali in Oost-Indië

Aangenomen wordt dat Wange van Bali omstreeks 1797 werd geboren. Wange begint zijn verhaal namelijk omstreeks het jaar 1802. Hij beschrijft het leven van een gezin, bestaande uit de vader met zijn drie zonen en een inwonende grootmoeder in een klein dorpje in de bergen in het westelijk deel van het eiland Flores, Manggarai geheten. Flores maakt deel uit van de Kleine Soenda eilanden, die nu een provincie vormen van de republiek Indonesië.

Afb.2 Kaart Kleine Soenda eilanden

‘Op het Dorp Leeot op het eiland Magarij na bij Bima op Eiland Java leefde een weduw Man genaamd Wange met Zijnne Moeder en drie Zoonnen waar van zijn de oudste heet Poete en de twee Sari en de derde Naî heeten, het welk die deze levensloopen herinneringen en op te teeken.’

De moeder van het gezin is kort na de geboorte van het jongste kind, Naî (de latere Wange), overleden en zodoende staat de vader plotseling alleen voor de zorg en opvoeding van zijn jonge kinderen. ‘Want mijne Grootmoeder en Broeders heeft dikwijls tegen mij vertellen toen Moeder op het Sterfbed lag en dat zij dood was dat ik leggen te zuigen als een jongen varkens bij de doode borst.’

Gelukkig biedt de aanwezigheid van de inwonende grootmoeder uitkomst en zij neemt van lieverlee de zorg voor Naî, en zijn broers Poete en Sari op zich. Vader is een eenvoudige landman die op enkele akkers en velden rondom zijn woning groenten, aardappelen, rijst en maïs verbouwt en daarmee in de behoefte van zijn familie kan voorzien. Ook de kinderen hebben daarin een kleine rol, want zij helpen onkruid wieden en verjagen de vogels en apen die van het fruit, de groenten en de andere gewassen proberen te eten. Zo leeft het gezin waarin Wange opgroeit in goede harmonie – ondanks het gemis van de moeder – in de kleine en vreedzame gemeenschap op de heuvels in het binnenland van Manggarai.

Afb.3 Dorp in Manggarai situatie circa 1920. Collectie Tropenmuseum Amsterdam, inv.nr. TM-60017560

Deel 3.

De reis van Leeot naar Soerabaja: Wae-Kedjo (1802-ca. 1806)

De moeder van Wange en ook haar voorouders waren slaven. De vader van Wange is vrij man, maar volgens het in Manggarai geldende recht komen de kinderen van de overleden slavin op dat moment als slaaf weer onder het regime van de slaveneigenaar. Zo vergaat het ook Wange en zijn broers. Wanneer de kinderen op een bepaalde leeftijd zijn gekomen, meldt zich op een dag de slaveneigenaar in het dorp Leeot en spreekt de vader van Wange aan. Niet lang daarna worden er twee bedienden door de slaveneigenaar naar Leeot gezonden om de kinderen van zijn overleden slavin op te eisen. Na het horen van het verbijsterende nieuws heerst er in het huisgezin een sombere sfeer. Wange en zijn broers nemen afscheid van hun vader en grootmoeder, en vertrekken. Na twee dagen reizen komt het gezelschap aan in een dorp in de bergen, waar hun nieuwe meester woont.

Na een nacht, waarin de broers nauwelijks hebben geslapen, worden zij de volgende morgen gewekt door een jonge vrouw die hun eten komt brengen. Zij zijn nog maar net klaar met hun maaltijd, wanneer er enkele mannen en vrouwen de kamer binnen komen en de jongens aandachtig bekijken. Wange en zijn broers zien dat een oudere man een belangrijke rol heeft in de onderhandelingen en hieruit maken zij op dat deze man de slaveneigenaar van hun overleden moeder moet zijn. ‘zij spreken maalkander en onder handellen over ons nu begrepen mijn broeders en ik dat deze zeker de Heer en Meester van ons overleden moeder scheen te zijn.’

De oude man komt na enige tijd op Wange toelopen en zegt:  ‘Komt jonge , komt gij bij mij blijven en wij zal het goed hebben.’ Wange begrijpt dat het de bedoeling is dat hij met deze man meegaat. Op dat moment ziet hij dat Poete en Sari door andere mensen worden weggevoerd. Hij barst in huilen uit en wil zijn broers achterna lopen. Wange, die toen vier à vijf jaar oud zal zijn geweest, zal in tegenstelling tot zijn oudere broers vanwege zijn leeftijd minder geschikt zijn geweest voor de slavenhandel. Er volgt een dramatisch moment, waarop Wange afscheid moet nemen van zijn broers en hij alleen achter blijft. ‘toen zij heen ging ik ziet hunne met bedroefde oogen achter na.’ Wange zal zijn broers nooit meer terugzien.

De man, met wie Wange mee moest, en diens familie zijn heel aardig voor hem. Zij doen er alles aan om hem in zijn nieuwe omgeving op zijn gemak te stellen. Hij krijgt voldoende te eten en kan goed gekleed naar zijn dagelijkse werkzaamheden gaan. Toch zijn er voortdurend momenten, waarop hij vol weemoed terugdenkt aan zijn familie die hij in Leeot heeft moeten achterlaten. Op zijn tochten naar de velden en akkers staat hij dikwijls stil bij de plek vanwaar hij in de verte zijn geboortedorp kan zien liggen. ‘dat ik dikwijls de dorp van mijn vader aan zag waar hij woon, dat doet mijn hart zeer en denken meer aan mijn ouders en broeders.’

Zo verstrijken de jaren in zijn nieuwe verblijfplaats. Wange weet niet precies hoe lang hij bij deze meester heeft gewoond, maar hij heeft voor zichzelf een interessante oplossing gevonden. Aan de hand van het aantal oogsten die werden gedaan, komt hij tot de slotsom dat hij ongeveer drie of vier jaar bij deze meester is gebleven, dus tot omstreeks 1806. ‘In mijne gedachten ik hebt herinnert dat zal wel jaren of drie vier geweest zijn, dat ik bij de eerste heer en meesteres gebleven geweest zijn. Ik hebt gereeken ieder zaaije dat jaar is, dat hebt ik drie vier maal gebeuren geweest, dat wij gezaai of gepooten bijgewoont hebben.’

Dan gebeurt het onvermijdelijke: Wange wordt voor de tweede keer verkocht. Hij verlaat met zijn nieuwe begeleider het dorp. Bij het afscheid neemt hij het dorp, waar hij de afgelopen jaren heeft doorgebracht, nog een goed in zich op. De plaats is veel groter dan zijn geboortedorp Leeot, er staan hier veel meer huizen en er wonen ook meer mensen. Volgens Wange heet het dorp Waket. Vermoedelijk is dit de plaats die later op de gedetailleerde kaart van Manggarai is teruggevonden onder de naam Wae-Kedjo, ook als Waj-Kedjong geschreven. ‘Zoo verlaten wij dan Waket en gaan door de bosschen en groene velden heen en rivier over. De rivieren zijn bij ons het water niet diep en kietelsteen grond dus kunt wij met onze korte broek en baars voeten gemakkelijk over gaan’.

Deel 4.

Een tweede meester voor Wange: waar naar toe?

Met zijn begeleider bereikt Wange, na een lange tocht door een vrij vlak landschap de overkant van de rivier. Tegen de avond komen zij aan in een klein dorp, waar ze naar een groot huis worden gebracht. Ze krijgen er te eten en gaan daarna direct slapen, want de reis heeft de nodige inspanningen gekost. De volgende morgen ontmoet Wange zijn nieuwe meester. Hij komt er al heel snel achter dat deze man een heel andere meester is dan de vorige. Deze man woont niet bij hem in huis, maar verblijft samen met een knecht in een andere woning. Wange heeft geen contact met hem, krijgt geen opdrachten om op het veld of in het huis te werken, en hij moet zichzelf zien te vermaken. Ondanks de eenzaamheid heeft Wange over de verzorging niet te klagen, want eten en drinken is er voldoende. ‘eten en drinken hadden ik genoeg gehad, ik had geen gebrek aan speek en vlees, maar gebrek aan hulp en troost woorden voor mijn bitter bedroefde hart te troosten, ik ben van ouders en broeders verlaten, nu staan ik hier alleen onder de vreemden mensschen.’

Op een dag beveelt de meester Wange om zijn hemd uit te trekken. Vervolgens krijgt hij nieuwe kleren. Niet veel later blijkt dat dit een bedoeling heeft. Een andere man maakt Wange namelijk duidelijk dat hij met hem moet meekomen. Buiten voor het huis staan twee mannen hem op te wachten die zich, tot grote verbazing van Wange, al hebben klaargemaakt voor een lange tocht. Niet lang daarna gaan zij gedrieën naar de rand van het dorp. Net zo vreemd als Wange ooit in het dorp

van zijn tweede meester is aangekomen, is ook zijn vertrek uit het dorp. Hij beseft dat zijn meester de tijd rijp heeft gevonden om hem door te verkopen. Hij vermoedt dat het vanaf het begin de bedoeling is geweest om hem snel weer te verhandelen. Daarom heeft hij geen werkzaamheden hoeven te verrichten en heeft de meester er bewust voor gekozen om geen band tussen hen te laten ontstaan.

Deel 5.

Op weg naar een derde meester: van Reo naar Bima

Met de twee mannen begint Wange aan een nieuwe tocht naar een onbekende bestemming, opnieuw een inspannende reis door de binnenlanden van Manggarai met het kenmerkende afwisselende landschap met bergen, hoogvlakten en dalen en rivieren. Tegen zonsondergang bereiken ze een grotere plaats. Wange ziet veel huizen langs de rivier en veel mensen. De groep trekt niet verder het dorp in, maar blijft aan de dorpsrand onder de bomen overnachten. Later schrijft Wange dat dit de plaats Recote moet zijn geweest. De naam komt overeen met het huidige Reo, een kustplaat in het noorden van Manggarai aan de monding van de rivier met een verbinding met de zee, die vroeger bekend stond als Reo Kota. Daar worden slaven en slavinnen met kleine en grotere schepen naar andere bestemmingen vervoerd. Wange wordt met de anderen zonder licht en zonder eten in het ruim van een prauw opgesloten. De tocht over zee duurt de hele nacht en van slapen of rusten komt niet veel. Wange zit gepropt tussen de mensen van wie velen zich te ziek of te angstig voelen om rustig te blijven zitten of liggen. Pas als de dag aanbreekt, kan Wange zien waar hij zich in het schip bevindt. Tegen de middag varen zo’n drie of vier prauwen achter elkaar een ruime baai binnen, waar aan het einde een stad ligt die later Bima blijkt te zijn, gelegen op het eiland Soembawa. Wange ziet dat het een grote plaats is, want er staan veel gebouwen en er lopen heel wat mensen op de kade. Nadat de boten zijn aangelegd, worden de inzittenden gecommandeerd uit te stappen. Zij worden ondergebracht in een groot, fraai gebouw, waar in een grote kamer de groep door inlandse slavenhandelaren wordt bekeken en beoordeeld. Wange wordt door een van de slavenhandelaren opgehaald en meegenomen naar buiten. Vervolgens trekt hij met een paar begeleiders en een groep slaven het binnenland in tot het bijna donker is. Ze bereiken een dorpje, waar Wange in een klein huis wordt afgezet. Hij wordt er heel vriendelijk begroet en op zijn gemak gesteld door zijn nieuwe meester: de bewoners hebben zelfs op hem gewacht met eten. De man bewoont met zijn vrouw, zoon en dochter het eenvoudige huis, waar verder geen slaven werkzaam zijn. De meester werkt dagelijks op het land en voorziet, net als de vader van Wange, in de levensbehoeften van zijn gezin. Ook voor deze nieuwe meester hoeft Wange geen werkzaamheden uit te voeren.

Afb 4 De baai van Bima, ets A.J. Bik uit 1821

Wange blijft volgens eigen inschatting ongeveer een jaar bij dit gezin. Hij maakt deze berekening opnieuw aan de hand van de frequentie van de oogsten en de opslag van de voorraden in de schuur. Op een dag krijgt hij van zijn meester nieuwe kleding. Het is duidelijk dat ook nu op een geschikt moment is gewacht, om de slaaf voor een goede prijs te kunnen doorverkopen. Een bode brengt Wange, die ongeveer negen jaar moet zijn geweest, weg. Hij ziet dan weer het fraaie gebouw, waarover hij zich bij aankomst zo heeft verwonderd. Wange wordt in Bima in een huis ondergebracht, waar hij voor het eerst in zijn leven een blanke man ziet. Hij krijgt te horen dat het Hollanders zijn.

‘De hollanders die ik voor eerste zag had een paar laarzen aan met goude kwast, witte broek en blauw rok met goude dingen op zijne schouders naderhand weet ik dat epeletten heet, en hoed met goude kwast achter op het hoofd.’

Deel 6.

Vertrek uit Bima naar Soerabaya: 1808

In het fraaie gebouw worden veel slaven verzameld die tegen de avond naar de haven worden gevoerd, waar ze aan boord moeten gaan van twee kleine schepen. Het is al nacht, wanneer de twee schepen volgeladen met slaven en enkele paarden de haven verlaten. De zeereis wordt een ware beproeving; er is voedsel noch drinken en de zee wordt steeds ruwer. Veel mensen worden misselijk en ziek. Na enkele dagen komen de schepen aan in een grote haven, waar veel grotere en fraaiere schepen liggen. Later blijkt dit de stad Soerabaya te zijn. Wange weet niet wat hij ziet: ‘ ons oogen komt te kort, het wiemelde van de menssche en ook allerlij soort van kluren bij ons dorpen nooit zooveel mens gezien!’

De volgende dag worden de slaven van de schepen gehaald en naar een heel groot en imposant gebouw gebracht, waar ze op de binnenplaats worden verzameld. Een inlandse koopman presenteert de slaven aan de potentiële kopers. Een ‘Hollandse heer‘, zijnde Carel von Franquemont, laat zijn keuze vallen op Wange en een andere jonge slaaf. Vervolgens wordt Wange, na een korte periode bij Von Franquemont te zijn geweest, doorverkocht aan zeekapitein D. Smits. Ook nu heeft hij op geen enkele wijze afscheid kunnen nemen van het gezin Von Franquemont. Hij wordt weggebracht naar de haven en met een kleine prauw naar een groot schip gevoerd. Via touwladders moet Wange omhoog klimmen naar het dek van het schip, waar hij bij blanke mannen onder een groot zeil moet gaan zitten. Na verloop van tijd komt een sloep, getooid met een wimpel, met vier roeiers naar het schip gevaren. De heer achter in de sloep – Jan Hendrik Bagelaar – betreedt het schip, terwijl de roeiers achterblijven. Na enig overleg wordt Wange bij hen geroepen en nauwkeurig bekeken. Op 3 maart 1808 koopt de Kapitein ter Zee Jan Hendrik Bagelaar Wange voor 90 zilveren rijksdaalders. ’De vreemde heer kiest mij en vaaren ik mee met de nieuwe heer weg naar zijn schip.’

Hier eindigt Wange helaas zijn memoires en hij richt zich tot zijn lezers: ‘Nu mijne leezer en leesres en ik zal mijne herinnering laat stil staan’.

Wange zal als bediende tot medio 1814 bij Bagelaar in dienst blijven.

Deel 7.

Bij meester Bagelaar: 1808-medio 1814

Bagelaar wordt in april 1808, vrij kort nadat hij de nieuwe meester van Wange is geworden, benoemd tot commandant van de schoener De Beschutter. Met dit schip strijdt Bagelaar gedurende enkele maanden in de Indische archipel tegen de Engelsen en de inlandse kapers. Voor de jonge Wange moet dit een ware vuurdoop zijn geweest, want hij is nog nooit zo lang op zee geweest. Bovendien zijn de zeegevechten nieuw voor hem en ze moeten een hel van vuur en lawaai zijn geweest. In oktober 1808 keert De Beschutter terug in Batavia. Bagelaar verkeert dan in slechte gezondheid en moet enige tijd aan wal blijven om weer op krachten te komen. Tijdens deze periode sluit Bagelaar vriendschap met de latere gouverneur-generaal Johannes van den Bosch (1780-1844). Deze vriendschap is zo intens dat Bagelaar het beheer krijgt over het grote landgoed Soedimara, op het moment dat Van den Bosch Java plotseling moet verlaten. In juli 1809 is Bagelaar weer zover hersteld dat hem het commando over de korvet De Javaan wordt opgedragen. Bagelaar heeft, wegens zijn steeds afnemende gezondheid, meerdere keren verzoeken ingediend om terug te mogen keren naar Nederland. Uiteindelijk wordt zijn verzoek gehonoreerd. In mei 1810 krijgt Bagelaar bevel om De Javaan, die voorzien is van een kostbare lading koffie, specerijen, indigo en sapanhout, naar Europa te brengen. Het schip vertrekt op 4 juni 1810 uit de haven van Soerabaya. Gedurende de reis gaat het met de gezondheid van Bagelaar steeds slechter. Verzwakt en door gebrek aan medicijnen is hij niet meer in staat het bevel te voeren. Hij geeft vanuit zijn ziekbed instructies en weet op een listige wijze een confrontatie met een Engels eskader in de golf van Biskaje te ontlopen. In oktober 1810 bereikt het schip de haven van Bordeaux. Bagelaar is van plan naar Holland te varen, maar is niet op de hoogte dat de Republiek sinds juli van dat jaar bij Frankrijk is ingelijfd en geen onafhankelijke natie meer is.

Het gevolg is dat de Fransen de kostbare lading in beslag nemen. De gezondheid van Bagelaar is inmiddels zo slecht dat hij de reis niet per schip, maar met een speciaal voor hem ingerichte koets naar Nederland voorzet. Wange reist als persoonlijke bediende met hem mee. Zijn gesteldheid belemmert Bagelaar op tijd in Parijs te zijn, waar hij door keizer Napoleon Bonaparte bedankt zou worden voor zijn grote inzet.

Begin 1811 komt Bagelaar in zijn geboorteplaats Eindhoven aan, waar hij na jaren zijn moeder weer ziet. De daaropvolgende maanden verblijft Wange bij Bagelaar en zijn moeder in haar huis aan de Bleek in het dorp Stratum, toen nog een zelfstandige gemeente. Als Bagelaars moeder op 5 november 1811 overlijdt, gaat hij afwisselend in Delft wonen bij zijn zuster Anna Susanna Bagelaar (1778-1846), die getrouwd is met Jacobus van der Chijs, en bij een kennis in Dordrecht. Vanwege zijn steeds slechter wordende gezondheid bezoekt Bagelaar natuurbaden en kuuroorden, zoals Spa, Burscheid, Aken en Pyrmont. Het is niet onwaarschijnlijk dat Wange hem als persoonlijke bediende vergezelt. Intussen wordt duidelijk dat er voor Wange geen plaats meer is in het leven van de steeds zieker wordende Bagelaar die als gevolg daarvan een zwervend bestaan leidt met steeds wisselende verblijfplaatsen. Waarschijnlijk zijn Bagelaar en zijn zwager tot de conclusie gekomen dat er voor een jonge man meer toekomst ligt in een vaste betrekking in Delft. Medio 1814 wordt Wange opgenomen in het gezin Van der Chijs-Bagelaar aan de Korte Breedsteeg 1 te Delft.

Deel 8.

Het leven van Wange in Delft: 1814-1818

Het gezin van der Chijs

Wange wordt liefdevol opgenomen in het gezin Van der Chijs-Bagelaar en krijgt samen met de twee zonen, Pieter Otto van der Chijs (1802-1867) en Jan Theodoor van der Chijs (1806-1842), onderwijs aan een particuliere school in Delft. Wange neemt deel aan het gezinsleven en is als ongeveer zestienjarige het oudste kind in het gezin. Een aantal maanden per jaar vertoeft Wange met de familie op het buitenverblijf Bouwlust aan de Rotterdamseweg langs de Schie. Daar beleeft hij prettige momenten in de tuin van het paviljoen en in de natuur. De jongens ravotten, spelen, sporten en zwemmen. Ook worden er bezoekjes gebracht aan de naburige melkveehouderij Bouwlust, waar de jongens kennis maken met het kaasmaken en het karnen van melk. Ze verkennen ook het gehucht De Zweth, een kleine boerengemeenschap onder de rook van Schiedam.

 Afb. 5 Buitenverblijf Bouwlust, bezit auteur      

Wange krijgt ook godsdienstonderwijs en wel met zoveel succes dat hij op 27 december 1818 in de Nieuwe Kerk te Delft wordt gedoopt en toegelaten tot de Gereformeerde gemeente Delft. Hij ontvangt bij deze gelegenheid de naam Wange Hendrik Richard van Bali. Het is vermoedelijk bij deze gebeurtenis dat graficus en etser Ernst Willem Jan Bagelaar (1775-1837), de broer van Jan Hendrik, Wange vereeuwigt in een ets.

Richard

Afb. 6 Wange van Bali Een exemplaar met in potlood het onderschrift Richard is in privébezit (zie: www.bagelaar.nl), een ander exemplaar zonder onderschrift bevindt zich in het Rijksmuseum Amsterdam

Een aantal maanden eerder heeft Wange van Jan Hendrik Bagelaar de transportakte van zijn verkoop in Soerabaya gekregen, waardoor hij zich vanaf dat moment vrij man kan en mag noemen. In de akte prijst Bagelaar zijn knecht Wange voor zijn trouw en aanhankelijkheid.

Magazijnknecht in het Boterhuis te Delft

Wange toont ijver en leergierigheid in het gezin Van der Chijs. Hij verricht er allerlei huishoudelijke werkzaamheden en hij kan ook de verantwoordelijkheid van huisknecht aan. Dat leidt er toe dat Jacobus van der Chijs als directeur van het Stadsboterhuis Wange als werknemer aanneemt en hem benoemt tot magazijnknecht. Van der Chijs had eind achttiende eeuw, samen met zijn broer, de lucratieve boterhandel van zijn vader overgenomen. Daarnaast had hij ook de thee- en tabakshandel in Delft een nieuwe impuls gegeven.

Afb. 7 Stadsboterhuis Delft. Tekening J. Kleijne 1765

Als magazijnbediende draagt Wange zorg voor het vullen, verzegelen en het sjouwen van de vaten boter, waarvoor hij een loon ontvangt. Een gunstige bijkomstigheid is dat Wange, sinds 1820 ingeschreven bij de Nationale Militie, bij zijn oproep voor de lichting van 1824 met zijn 1.55 meter lengte ‘beneden de maat zijnde finaal is vrijgesteld.’

Deel 9.

Een toekomst voor Wange en Rosella

Omstreeks 1820 doet Rosella van Dort (1803-1870) haar intrede als dienstbode in het gezin van Van der Chijs. Bij Wange wekt ze al snel amoureuze gevoelens op, maar voordat Wange kan trouwen, dient er een verklaring te worden opgemaakt, waaruit zijn geboorte blijkt. Op 17 april 1828 wordt de akte van bekendheid, ter vervanging van het ontbrekende geboortebewijs, afgegeven. Wange en Rosella trouwen op 11 juni 1828. De relatie tussen de donkere huisknecht en de Hollandse dienstmeid moet ongetwijfeld tot de nodige ophef hebben geleid, maar daarover is niets bekend. Het jonge echtpaar doet zijn intrede in de woning Wijk 2, nr. 568, nu Molslaan 123.

Afb. 8  Molslaan 123, foto 2018                  

Een jaar na zijn huwelijk neemt Wange na vijftien jaar trouwe dienst ontslag bij het Boterhuis van Van der Chijs. Wellicht vinden beiden het beter dat Wange als jong gehuwde man een zelfstandig bestaan en gaat opbouwen en niet langer meer afhankelijk is van zijn pleegvader. Zijn werkgever schrijft een zeer lovend en positief getuigschrift. Wange solliciteert bij ’s Lands Kledingmagazijn aan de Korte Geer, waar hij op 10 juli 1830 wordt aangesteld als portier.

Afb. 9 Het Armamentarium te Delft

Het ’s Lands Kledingmagazijn is gevestigd in het oude ammunitiemagazijn van de Staten van Holland aan de Korte Geer. Dit grote complex ligt op een landtong tussen de Oude Delft en de Korte Geer. Het oudste, meest zuidelijke gelegen deel, dateert uit 1601. In dit gebouw met de toegangspoort aan de Korte Geer beoefent Wange tot 1837 de functie van portier, waarna hij wordt aangesteld als werkman/sjouwer. Deze functie zal hij gedurende de rest van zijn arbeidzame leven behouden.

Deel 10.

Verhuizingen binnen Delft

Wange en Rosella wonen in diverse panden in Delft. Als pasgetrouwd stel begint het in een klein huis in de Molslaan 123, een omgeving met vele arbeiderswoningen. Van deze woning zijn geen tekeningen bewaard gebleven. Een vergelijkbare woning waar Wange en Rosella kunnen hebben gewoond, zou de huidige Molslaan 109 kunnen zijn. Een dergelijke woning heeft een kleine entree, waarna men direct in de woonkamer belandt. Daarachter grenst de keuken vanwaar men direct het plaatsje achter het huis betreedt. Op de etageverdieping bevindt zich een zogenaamde slaapzolder, een open ruimte zonder scheidingsmuren. Wange en Rosella huren de woning, waar ze tot 1832 zullen wonen, van Jacobus Post. Vervolgens verhuizen ze naar de Kethelstraat 41, een straatje gelegen tussen het Oude Delft en de vestingmuur aan het Westeinde. Hier staat de Groenmolen, dominant in het zicht aan het einde van de straat op de vestingmuur van de Westvest.

Afb.10  Ets; Kethelstraat, Stadsarchief Delft

In de Kethelstraat worden vier kinderen geboren: Wange Jacobus (1832-1899), Rosella Davata (1833-1851), Jacoba Johanna (1835-1835) en Daniel Johannes (1836-1850). Ook van deze woning zijn geen tekeningen bewaard, maar omdat in deze straat voornamelijk arbeiders wonen, zullen de huisjes niet erg groot zijn geweest. Vervolgens betrekt het gezin omstreeks 1839 een woning in wijk 1, nr. 507, aan een slop dat vanaf de Korte Geer te bereiken is.

Met deze verhuizing worden Wange en Rosella de overburen van de familie Van der Chijs. Hier worden Margaretha Gerardina (1840-1871), Petronella Sara (1842-1915) en Jacoba Johanna (1845-1846) geboren. Er volgen nog verschillende verhuizingen. In 1845 verhuist het gezin naar Korte Geer nr. 7 – Wange staat dan vermeld als ‘sjouwer’ bij het Rijks Kledingmagazijn –, in 1848 naar Wijk 7, nr. 220, het Geldeloozepad (de latere Westerstraat) en vervolgens naar de Van Leeuwenhoeksingel 21.

In 1855 krijgt Wange van het Ministerie van Oorlog ontslag als werkman wegens ‘ligchaamsgebreken’ en wordt hem een staatspensioen van 87 gulden per jaar toegekend. Een laatste verhuizing volgt omstreeks 1860 naar een hoekhuis aan de Houttuinen 17, het latere Laantje van Mater.

Afb. 11 Zicht op het hoekhuis Houttuinen 17 vanuit het Laantje van Mater, Stadsarchief Delft

Op 27 mei 1868 trouwt hun dochter Petronella Sara met Gerardus Blok. Dit echtpaar trekt in bij Wange en Rosella in het huis aan de Houttuinen, wijk 7, nummer 99. Hier overlijdt Wange een jaar later, op 26 december 1869, op ongeveer 74-jarige leeftijd. Zijn innig beminde vrouw Rosella volgt hem op 7 april 1870.

De kinderen Wange Jacobus, Margaretha Gerardina en Petronella Sara zorgden voor nakomelingen. Die zagen het belang in van de unieke documenten die Wange naliet. Dank zij hen kunnen we kennis nemen van het bijzondere levensverhaal van een voormalige slaaf uit de Oost die later als vrij man in Nederland een eenvoudig, doch goed bestaan heeft kunnen opbouwen.

Dit verhaal is in aangepaste vorm verschenen in het Jaarboek 2017 van de Historische Vereniging Delfia Batavorum – Tekst: R.J.Siteur.

Reacties zijn gesloten.